Ron Couwenhoven
Wielerverslaggever De Telegraaf 1970-1986
Petit – Breton?
Dat was elegantie. Dat was stijl. Dat was een coureur tot in de puntjes gesoigneerd. Dat was een heer. Tja, wat was hij eigenlijk niet? Lucien Mazan werd met zijn twee Tourzeges in 1907 en 1908 een Fransman, waar het volk voor boog en applaudiseerde. Hij was apart en staakte zijn activiteiten op de racefiets op het hoogtepunt van zijn carrière toen 20.000 toeschouwers in het Parc des Princes hem met een staande ovatie beloonden voor zijn tweede Tourzege. Hij ging liever fietsen verkopen in zijn nieuwe winkel in Périgueux, een vlek in de heuvels van de schilderachtige Dordogne, waar hij ook heerlijk ging wonen met zijn bruid Madeleine Macheteau met wie hij twee dochters en een zoontje zou krijgen.
Lucien Mazan, zoals hij eigenlijk heette, hoefde zich geen zorgen meer te maken. Met zijn stalen spieren had hij een propvolle bankrekening bij elkaar gefietst die hem veroorloofde met zijn grote liefde op zijn gemak verder te leven, zonder dat hij zich in eindeloze oefentochten en moordend lange koersen moest afsloven. Toen hij in 1907 de Tour won sleepte hij al meer dan 30.000 francs naar zijn bankrekening, terwijl een doodgewone arbeider rond moest zien te komen van nog geen 10 francs in de week. Bovendien werden zijn dagcontracten voor de talloze baankoersen, waarin hij niet gemist kon worden omdat het volk anders niet kwam kijken, opgeschroefd tot de ongehoorde hoogte van 400 francs per dag en hij reed er een paar in de week. Hij sloofde zich ‘s winters af in zesdaagsen – tot in New York aan toe – en Peugeot deed een diepe greep in de kas om zijn maandsalaris op te krikken. Bandenfabrikant Dunlop gooide er ook nog wat op en de leveranciers van de zadels en de sturen van de fietsen van Petit – Breton betaalden hem om in hun advertenties te verschijnen.
De zon scheen volop voor Lucien Petit – Breton die bovendien goed kon schrijven en daardoor door het magazine La Vie au Grand Air werd ingehuurd om zijn avonturen in de Tour van 1908 in een dagboek vast te leggen. Hij werd in 1912 ook co-auteur van Le Cyclisme, een klassiek boek over wielersport waarin door tal van kampioenen werd uitgelegd hoe je moest trainen en hoe je het best je koersen kon rijden in de diverse disciplines. Zo onthulde Lucien zijn koerstaktiek. Les 1 was simpel: ‘Val zo snel mogelijk aan om de krabbers te lossen. Dat verkleint de kans op valpartijen.’ Zeker in de duistere uren na de start in het holst van de nacht over de landwegen van toen als het zicht maar een paar meter was en als het peloton het geluk had dat het niet regende.
Hij stond zelf bekend om zijn grenzeloze aanvalsdrift. Als het moest demarreerde hij tien, twaalf keer achter elkaar. ‘Petit – Breton heeft weer een crisis,’ heette dat in de pers. Je moest het natuurlijk kunnen, maar Lucien zat op die momenten helemaal niet in een crisis. Hij was bezig met een doelbewust plan: de betere klimmers moesten er af voor de hellingen er aankwamen, waarvan hij wist dat hij daar geen demarrages kon beantwoorden. En hij wachtte niet tot de cols in zicht kwamen.
Dat bewees hij wel in de rit over de col de Porte in 1908, toen hij al na 80 kilometer van de 311 (!) in de aanval ging en uitsluitend Passerieu en Faber zijn wiel konden houden. Gustave Garrigou, net als Petit – Breton een toprenner en in 1911 winnaar van de Tour, kende Lucien van haver tot gort: ‘Hij was een bijzonder charmante kerel buiten de koers. Maar er in? Een duivel, monsieur! Demarreren tot je er bij neerviel. Als je gelost werd, wachtte je liever op een groepje achter je, zodat je al die kilometers niet alleen hoefde te rijden. Maar als Lucien er ook af moest dan werd er gekoerst door iedereen. Daar wachtte je niet op. Ook al was het een aardige kerel. Maar veel haalde het niet uit. Als je na een half uur om keek, zat hij weer aan jouw wiel.’
Hij had begin 1908 eigenlijk al genoeg van zijn monotone leven in Parijs, ver van Madeleine. Zijn leven speelde zich af in zijn kleine appartement, op de wielerbanen en de wegen rond Parijs. Dat was het wel. En ‘s winters hingen de renners voortdurend rond in het Vel d’Hiv, de winterbaan, waar elke week wedstrijden werden gehouden voor stampvolle zalen. Maar het was er altijd koud en het stonk er naar sigaren en sigaretten die er met duizenden tegelijk werden opgestoken als de tribunes vol zaten.
Lucien was blij toen hij in februari 1908 met zijn vriend George Passerieu in de trein kon stappen. Richting Nice. Richting zon en zee. Richting frisse lucht. Al was dat een vermoeiende reis van 23 uur. Léopold Alibert, de ploegleider van Peugeot, had zijn renners opgeroepen voor een oefenkamp. Garrigou, Emile Georget en de andere coureurs van het team waren er ook. Voor het eerst. Nog nooit eerder was zo’n gezamenlijk trainingskamp gehouden. Overigens arriveerden ook de Alcyon’s in Nice. Trousselier als eerste. Ze vermaakten zich er best. Petit – Breton meldde het thuisfront: ‘Nice is al een weeklang één groot feest. Carnaval! Overal een zee van bloemen. Niets mankeert. Vorige zondag heb ik me niet slecht vermaakt met de hele avond confetti te gooien, zodat ik de volgende morgen pijn in mijn arm had. Dat carnaval is best aardig om een keer te mee te maken. Het was in elk geval een stuk beter dan in Buenos Aires.’
Daar had hij zijn jeugd doorgebracht. In Nice was hij snel uitgekeken in het hotel en op de oeverloze discussies aan het diner. Hij verhuisde naar een klein pension aan de rand van de stad. Dat was niet naar de zin van Alibert die het als een soort desertie beschouwde. De rekening kreeg Petit – Breton in Parijs – Roubaix gepresenteerd. Het regende pijpenstelen, maar op de helling van Doullens, waar altijd belangrijke beslissingen werden geforceerd, reed hij lek in een kopgroep met vier Peugeot’s en een paar anderen.
‘Ik rekende al op een overwinning,’ schreef hij. ‘Ik haalde de controlepost nog, maar er was geen reservefiets. Alibert had hem er niet neergezet en was achter de andere renners van de ploeg aangegaan.’ Hij was woedend en beschuldigde de ploegbaas van vals spel. Zijn revanche kwam in de Ronde van België, die voor het eerst werd gereden. Hij lag in de hotels aanvankelijk op dezelfde kamer als Gustave Garrigou, maar die wilde niet meer bij Petit – Breton liggen toen deze hem van de leiding had verdrongen. Lucien won de koers en pakte vier van de vijf ritten.
Hij was klaar voor de Tour de France, waarin Alibert natuurlijk niet om hem heen kon. Maar de rivaliteit binnen de ploeg was groot. Daarom was het zaak om onmiddellijk toe te slaan en dus ging Petit – Breton in de eerste drie ritten ongekend tekeer met als gevolg dat hij in Belfort al een beslissende voorsprong in het klassement had genomen.
Na de koersen van meestal tien uur en langer volgde de klassementsleider een streng schema waar hij nooit van afweek. Hij meldde: ‘Ik neem na de koers onmiddellijk een bad. Ik maak daarna een korte wandeling om de benen te ontspannen en ga dan slapen tot het diner. Na het eten ga ik om negen uur naar bed en slaap tot de volgende middag twaalf uur.’
Dat kon omdat na de monsteretappes altijd een rustdag werd ingelast. De koersen werden toen dus ook al in bed gewonnen. Rust was het geheim van Petit – Breton. Hij wist die ook overal te bewaren. Ook als hij lek reed of een ander mankement aan zijn fiets moest repareren. Hij schreef: ‘Bewaar uw kalmte. Gooi niet uw fiets in de berm, zoals de Italiaan Gerbi. Roep niet de Madonna en alle heiligen aan. Zweer niet dat u nooit meer opstapt, maar doe, waarmee u had moeten beginnen: verwissel de band. Anders verliest u zeker vijf minuten meer dan nodig is.’
Op 27 juni 1909 maakte de kampioen zijn comeback in de Cocoa Cup, een twaalf uursrace achter tandems in het Vélodrome Buffalo. Hij bleek vooral gestopt met koersen op aandringen van zijn schoonvader, maar Madeleine had al gauw in de gaten dat haar man niet lekker in zijn vel zat. Dus kroop hij weer op de fiets. Er was nog niets van zijn oude klasse verloren gegaan. Na 470 kilometer reed hij als winnaar over de finish. Léon Georget bleef het dichtst in de buurt: 1500 meter achter.
In de Tour zou hij nooit meer finishen. Pech en valpartijen markeerden daar vanaf 1910 zijn pad, maar in 1913 was hij de belangrijkste concurrent van Flip Thys. De voorlaatste dag, op weg naar Duinkerken, viel hij keihard toen hij in een goot langs de straat terecht kwam: knieschijf gebroken!
Een jaar later zat hij zoals vrijwel alle Franse mannen in het leger. Hij vocht mee in het slachthuis Verdun, waarin een miljoen soldaten werden vermorzeld. Petit – Breton stierf in 1917. Niet door een kogel, maar door een banaal auto-ongeluk op de avond van 20 december toen zijn Madeleine naar hem op weg was om kerst met hem te vieren. Hij moest ‘s avonds een order wegbrengen en reed met zijn auto tegen een onverlichte kar. Zijn imposante borstkas werd ingedrukt. Hij overleed aan de inwendige bloedingen. Madeleine vond haar grote liefde terug onder een laken in het mortuarium van een ziekenhuis. Lucien Petit – Breton werd maar 35 jaar, maar de indruk die hij in zijn korte leven had nagelaten was onuitwisbaar.
Mooi, Ron.